Waar de tijd even stopt

De bladblazer van de buurvrouw is de druppel. Ik móét naar Mulder. Maar eerlijk? Het is niet alleen de herrie. Ik voel me leeg vandaag. Leeg op een manier die ik niet goed kan plaatsen. Het is vrijdag, half vijf. Zo’n dag waarop alles wat normaal stevig voelt, ineens kraakt. Mijn knie zeurt bij elke stap, m’n humeur is dun als papier, en ik heb me de hele ochtend zitten ergeren aan de nieuwe buurvrouw die met haar bladblazer de stilte te lijf ging alsof het onkruid was. Maar onder al dat lawaai sluimert iets anders. Iets wat ik weg probeer te duwen. Iets wat kleeft als vocht in je kleren na een onverwachte bui.
Vijf uur. Mijn voeten vinden vanzelf het pad naar Café Mulder. Niet zomaar een kroeg, maar een soort thuiskomst. Een plek die niet verandert, ook al doet de wereld dat wel. Daar waar de muren zuchten van verhalen en het gelach van gister nog kleeft aan de bar. Waar het geroezemoes je al omhelst voordat je jas nog maar half uit is. Als ik de deur open, slaat de warmte me in het gezicht: de geur van net getapt bier, natte jassen, oud hout, gebakken uien en dat beetje vet dat altijd ergens in de lucht blijft hangen. Het ruikt naar gezelligheid, naar vetverzadigde herinnering. Ik hoop op een soort resetknop. En misschien zelfs een beetje troost.
De vloer kraakt onder mijn schoenen terwijl ik richting onze tafel loop, onder de oude klok. Mijn leren jas kraakt mee. Daar zitten ze: mijn mensen. Mijn vrijdagmensen. We zijn met acht vandaag. Volgende week misschien zestien. Of vier. Het maakt nooit uit. Mulder werkt niet met afspraken, maar met ritme. Wie zin heeft, komt. Wie niet kan, komt niet. Maar de plek is er. Altijd. Soms schuift er iemand aan die je maanden niet hebt gezien, maar niemand stelt vragen. Geen “Waar was je?” Alleen: “Wat wil je drinken?”
Ik hang mijn jas aan de scheve kapstok, die niemand recht wil zetten, omdat iedereen altijd zegt: “Dat hoort zo”. Mijn vaste stoel wacht op me. De derde van links, met het wiebelende pootje en het afgesleten zitvlak dat zacht kraakt als ik ga zitten. Ik bestel mijn standaard: een koud biertje. Het glas voelt klam aan, dauwdruppels glijden traag naar beneden. Alsof dat gouden spul mijn zorgen één voor één opvangt, dempt, wegspoelt.
“Wat kijk je sip, Ineke?” vraagt iemand terwijl hij een bitterbal in de mosterd doopt. De geur van vet en scherpe mosterd prikkelt mijn neus. Ik haal mijn schouders op. “Gewoon. Zo’n dag.” Maar het is meer dan dat. Iets wat ik nog niet onder woorden kan brengen. Misschien straks.
Dan begint het. Niet ineens, niet met tromgeroffel. Eerst een grap. Dan een plagerijtje. Gelach. Mijn hoofd wordt lichter. Mijn hart ook. Alsof m’n zorgen oplossen in het geroezemoes, in het zachte plokgeluid van biljartballen, in de warme, vettige stamkroeglucht vol frituur, bier, verhalen en vriendschap. De tijd verdwijnt. Geen klok, geen haast, geen ‘moeten’. Alleen het nu.
We praten over alles. Ronald laat een foto zien van zijn kleindochter op een pony. Het scherm van zijn telefoon glimt van vetvlekken. Iemand roept: “Die pony kijkt alsof hij er net zo veel zin in heeft als jij op maandagochtend!” We gieren het uit, het soort lach dat in je buik blijft hangen. De onderwerpen verschuiven vanzelf: van kinderen naar verkiezingen, van vakantie naar nieuwe heupen. Alles mag, niets hoeft. Stoelen schuiven bij, glazen verschuiven mee. Iemand komt, iemand gaat. Niemand let op de klok.
Dan valt het stil. Zoals het altijd even stil valt. En ineens begint iemand zacht te neuriën: ’t Huisje bij de brug… Binnen een paar tellen zingen we allemaal mee. Vals, hard, met natte ogen van het lachen. En van iets anders. Dat lied is van ons. Zelfs de nieuwe gezichten kennen het ineens. Alsof het altijd al in hen zat. Het zit tussen het bier en de herinneringen. Een gezamenlijk geheugen dat zich uitbreidt met elke vrijdag. De stemmen mengen, sommige hees, andere helder, en het klinkt nergens naar en precies goed tegelijk.
Er komt een stel wandelaars binnen, vermoeid, vrolijk, een tikje onwennig. De geur van regen en modder hangt nog aan hun jassen. Ze kijken zoekend, maar nog voor ze iets kunnen vragen, schuift iemand al een stoel bij. “Kom erbij. Het is vrijdag. We bijten niet.” Er komt een extra portie bitterballen, dampend heet, het mandje knispert in de handen van de serveerster. Iemand stelt voor om te kaarten. Het leven schuift aan tafel. Alsof de wereld buiten Mulder even pauze heeft genomen.
Als ik later opsta om naar huis te gaan, voel ik het verschil. Niet alleen in m’n lijf, maar in m’n hart. Opgeladen. Niet door wifi, maar door mensen. Mensen die elkaar niets hoeven uit te leggen, omdat alles al in een knikje zit. In een hand op je schouder. Of in je jas, die al voor je van de haak wordt gepakt. Wat ik eerder niet kon benoemen, voelt nu kleiner. Niet weg, maar draaglijk. Als een gewicht dat even naast je is gaan zitten, in plaats van op je borst.
Want dat is Mulder. Geen gebouw. Een gevoel. Een plek waar je je schoenen aanhoudt, maar je zorgen uitdoet. Waar stilte geen ongemak is, maar een jas die je samen draagt. En stel, ze zouden morgen zeggen: “We gaan dicht.” Dan zou het voelen alsof iemand het ouderlijk huis verkoopt. Het huis is er nog, maar het leeft niet meer. Zoals het voelt als je laatste ouder overlijdt. Dan zeg je ineens: “Ons huis is weg.” Want dat is het: ons huis. Gebouwd uit gewoonte en verhalen, niet uit steen.
Tot die tijd? Ben ik er. Altijd. Op vrijdag. Om vijf uur. Met m’n wiebelstoeltje. M’n biertje. En m’n stam.
Recente reacties