“Ik zag mijn twee kameraden worden afgevoerd in een bus”

Een dag van een Raaltenaar in de Tweede Wereldoorlog
Eigenlijk mag het niet van zijn vader, maar stiekem gluurt Jan vaak door het raam wanneer hij rijen voertuigen, helmen en geweren ziet passeren. Hij staart door het raam wanneer hij op een dag de Duitsers voor zijn huis ziet staan. Het is het begin van 1940 en Jan Ossekoppele is zes jaar oud. Hij heeft geen idee waarom ze daar zijn, maar zijn ogen zijn wagenwijd open en zijn hart bonkt in zijn keel. “Ze kunnen nog niet over de brug,” fluistert zijn vader in zijn oor. “Daarom wachten ze voor ons huis.” Jan hoort het en slaat het op. De brug van Raalte naar Deventer is geblokkeerd en dus staat de Duitse colonne stil. Twee uur lang. En hij, Jan, is er getuige van. Nu nog een jongetje met knieën vol schrammen, maar dit moment, dát weet hij meteen, en gaat hij nooit vergeten.
’s Ochtends staat Jan vroeg op en loopt naar beneden. “Pak je vast je broodtrommel?” roept zijn vader vanuit de badkamer. “Ja, doe ik!” roept Jan terug. Hij pakt al zijn spullen en loopt bijna met zijn ontbijt nog in zijn hand de deur uit. Raalte is klein, dus na een paar minuten lopen staat hij al bij de ingang van zijn school. Elke ochtend wacht hij bij het lokaal tot zijn ‘kameraden’, wat voor hem zijn beste vrienden zijn, arriveren zodat ze samen naar binnen kunnen. Maar deze ochtend is anders. Tot zijn verbazing zijn zijn vriendjes er niet. ‘Misschien zijn ze ziek, toevallig allebei,’ denkt Jan.
Later die ochtend loopt hij de kruidenierswinkel van zijn grootvader en vader binnen. “Jan, ga even rustig zitten,” zegt zijn vader. Jan voelt zijn hart weer bonzen en zijn ademhaling versnelt. “Je twee maatjes zijn vanochtend afgevoerd door de Duitsers in een busje, samen met hun buren.” Jan is stil. Hij weet niet wat hij moet zeggen. “Waarom dan?” vraagt hij voorzichtig, met een trilling in zijn stem. “Je weet dat ze Joods zijn, toch?” antwoordt zijn vader. “En natuurlijk vinden wij dat niet erg, maar de Duitsers wel. Daarom zijn hun buren ook meegenomen.” Jan is er stil van. Hij weet niet wat hij ermee moet.
Dan komen de andere kameraden van Jan de winkel binnen. De twinkeling van zijn kinderlijke onbezonnenheid keert even terug. “Hé, wat doen jullie hier?” vraagt Jan met een lach. “Je vader heeft onze papa gebeld om te vragen of wij vandaag willen helpen met de bonnen,” zegt een van hen. Die middag zit Jan weer aan de toonbank bonnen te tellen. Enkele stapeltjes liggen al keurig gesorteerd. Hij zucht. Er lijkt geen eind aan te komen. Jan maakt zijn vingertoppen een beetje nat met zijn tong om beter grip te hebben op het papier. Hij moedigt zijn vrienden aan om op te schieten, zodat ze straks nog even naar buiten kunnen. Zijn hoepel ligt al klaar bij de buitendeur.
Op dat moment komen er een paar mannen de winkel binnen. Ze zeggen niets, kijken naar beneden en volgen Jan’s vader naar achteren. “Héhé,” zegt Jan even later tegen zijn vrienden, “kom op, we gaan. En let op hè, kijk goed waar die soldaten staan, maar niet te opvallend. Dan kunnen we het straks doorgeven aan mijn oom. Zal-ie blij mee zijn.” Samen rennen ze naar buiten.
Rond 18:00 uur wordt Jan naar binnen geroepen voor het eten. De mannen die eerder die middag naar binnen liepen, zitten nu ontspannen aan tafel. Jan is jong, maar niet dom. ‘Ik weet wel waarom ze hier zijn,’ denkt hij iets te hardop. Zijn vader kijkt hem aan en geeft hem een knipoog.
Even later is het bedtijd. Het was een zware dag voor de jonge Jan. Afleiding helpt, maar zodra hij alleen in bed ligt, denkt hij alleen nog maar aan zijn afgevoerde kameraden. ‘Had ik niet iets kunnen doen?’ denkt Jan, terwijl een traan over zijn wang glijdt. ‘Misschien had ik naar hun huis moeten lopen om samen naar school te gaan,’maar het is al laat. Jan weet dat hij moet gaan slapen, want morgen zal de dag niet anders zijn.
Tachtig jaar later kijkt Jan uit het raam, nog altijd nieuwsgierig naar wat er buiten gebeurt. Wat er zo lang geleden in zijn systeem sloop, is er nooit meer uitgegaan. Nog steeds denkt hij soms terug aan zijn kameraden van vroeger. “Ik heb dat probleem nooit kunnen oplossen,” zegt hij, “maar ik weet er nu wel mee om te gaan.” Hij glimlacht zacht. “Ik ben blij dat ik nog leef.”
Recente reacties