Echo’s van een vergeten eiland

De zon brandt op mijn bronzen huid, het licht prikt in mijn ogen en ik weet dat de dag begonnen is. Ik ben de klok van Schokland, de getuige van het eiland. Ik luid mijn klepel om de bewoners te wekken; zeven keer laat ik mijn stem weerkaatsen. De dag begint weer. Ik hoor de mensen praten en iedereen begint zijn dag. Elk uur horen de Schokkers mij, en als de zon dan wegzinkt in de zee, hoor ik de voetstappen van de mensen die naar huis gaan. Zo gaat het, dag in, dag uit. Er waren dagen waarop ik meer was dan de tijd. Dagen waarop ik mijn stem mocht laten galmen. Zo bracht ik de mensen samen. Bij een huwelijk jubelde ik van blijdschap, mijn slagen helder en feestelijk. De liefde trilde in mijn bronzen lijf. Er waren ook dagen van verdriet. De stilte was dan te horen over het hele eiland. Ik klonk dan dof, gedragen en eerbiedig. Mijn leven was eenvoudig. Jarenlang bestond het uit ritme en regelmaat. Een leven zonder verrassingen.
Tot op een dag alles verschoof. Eén voor één verlieten de bewoners het eiland. Hun voetstappen klonken steeds zachter, tot ze uiteindelijk volledig verdwenen. Ik hoorde flarden van gesprekken, gefluister over het water dat steeds dichterbij kwam. De dijken brokkelden af door de druk van de zee, en de bodem onder hun voeten zonk weg. Angst dreef de mensen in kleine, wiebelende bootjes. Ze voeren naar Kampen, Vollenhove en Urk. De bootjes werden kleiner en ik bleef alleen achter. Ik voelde de koude wind. Ik dacht: ‘Dit is het einde. Ik zal vergeten worden. Zinken in het stijgende water van de zee.’
Ineens veranderde alles. Op een regenachtige dag verschenen een paar mannen. Hun namen weet ik niet, maar hun handen waren ruw en hun ogen hadden een bezorgde blik. Ze tilden mij voorzichtig uit mijn toren; ze droegen mij alsof ik van glas was. Ik voelde een zware, ruwe deken tegen mijn huid. Mijn geluid werd gedempt en mijn hart sloeg in mijn keel. ‘Geen geluid maken’, fluisterden ze. ‘We moeten je veiligstellen. Anders word je door de Duitsers omgesmolten tot munitie.’ Mijn ademhaling stokte ‘Oorlog?’ Jarenlang heb ik vliegtuigen gehoord, het dreunen van bommen in de verte gevoeld. Maar nu werd het werkelijkheid. Ik kneep mijn ogen samen en keek door een kiertje. Ik zag hoe mijn sprookjeswereld verdween en langzaam veranderde in een nachtmerrie. Ik zag mijn kerkje steeds kleiner worden en er rolde een traan over mijn wang. De wereld die ooit zo mooi was, werd nu grijs.
Na een hobbelige rit werd ik uit de auto getild. Ik kneep mijn ogen dicht. En de mannen? Zonder ook maar iets te zeggen, groeven zij een graf en lieten mij erin zakken. Ik voelde elke korrel zand op mijn huid vallen. Het werd steeds zwaarder en ik kreeg steeds minder lucht. Langzaam werd de wereld stil. Ik wist niet meer of het dag of nacht was. Er was geen geluid, geen licht, alleen ik en mijn gedachten. Ik dacht aan alle mooie momenten die ik mocht meemaken. Ik verloor de tijd, en langzaam drong het tot me door dat niemand mij meer kwam halen.
Na jaren van eeuwigdurende stilte werd de duisternis verbroken. De zon brandde op mijn huid. ‘Is dit echt? Droom ik?’ Mijn lijf voelde lichter. ‘Is de oorlog voorbij?’ Honderd vragen schoten door mijn hoofd en plotseling sloeg de paniek toe. Maar deze mensen kwamen mij redden. De wereld kreeg weer kleur. Ik durfde weer te hopen: terug naar huis, terug naar Schokland. Maar ik ging helemaal niet naar huis. De auto met mij erin stopte op een onbekende plek. Ik las de borden: Ens? Ik werd opgehangen in de kerktoren, en ik mocht weer klinken. Deze plek was niet mijn thuis. Iets in mij bleef oorverdovend stil.
De eerste keer dat ik mijn klepel liet horen, voelde het alsof ik na jaren zwijgen weer mocht ademen. Mijn stem brak de stilte van het dorp en ik wekte de bewoners. Ik mocht mij zelfs laten horen bij bruiloften en begrafenissen. Mijn geluid was warm en troostend. Ik leerde langzaam de mensen kennen: hun namen, hun gewoonten, hun dagelijkse routine. Ik vond een nieuw doel en een nieuwe plek. Diep vanbinnen bleef ik akelig stil. Een leegte die geen geluid kon vullen. Ik was welkom, maar niet thuis. Ik sloeg in een ander ritme. Ik bleef hopen om weer thuis te komen.
De kerk van Ens werd na jaren verkocht. Er bewoog iets in mij, een soort trilling, diep vanbinnen. Was het hoop? ‘Is het moment dan eindelijk aangebroken?’ Mijn hart bonkte in mijn keel. ‘Mag ik terug naar huis?’ Ik kon de zilte lucht al ruiken, hoorde de wind spelen en zag het eiland in het ochtendlicht baden. Maar mijn droom brak. De bewoners van Ens wilden mij niet laten gaan. Ik was voor hen geen bezoeker. Ik was één van hen. Ik hoorde ze fluisteren over een nieuwe klokkenstoel op het grasveld naast de kerk. Mijn bronzen hart zonk. Mijn hoop zakte weg, net zoals de zon in de zee zakte. Ik verdronk in het gras waarop ik zou komen te hangen.
‘Het klokje van Schokland moet terug!’ Een luide mannenstem doorbrak de stilte, en ik kon mijn oren niet geloven. ‘Dit is iemand die mij kent. Iemand die mij wil. Eindelijk terug naar huis.’ Ik hoorde gefluister over brieven, toespraken, vurige pleidooien. Deze man wist niet van opgeven. Hij vocht voor mij en overtuigde langzaam maar zeker de kerkenraad van Ens. De harde ‘nee’ werd een aarzelende ‘misschien’ en uiteindelijk een ‘ja’. Weliswaar met een ‘maar’: ik mocht terug, maar wel alleen in bruikleen. Deze man kwam mij eindelijk halen, mijn redder, mijn held. Met veel zorg tilde hij mij op en legde mij voorzichtig in de auto. Mijn hart bonkte van verwachting. Bij elke bocht klonk mijn klepel boing, als een bevestiging: ‘Ik ga naar huis. Ik keer terug naar waar ik hoor.’
Ik werd teruggehesen in mijn vertrouwde toren, en op dat moment viel alles op zijn plaats. Herinneringen dwarrelden langs mij als bladeren in de wind. Een stroom van emoties trok door mij heen, als roest die oploste in warme regen. En toen het eindelijk zover was, voelde ik een kracht ontwaken die ik in jaren niet had gevoeld. ‘Eén. Twee. Drie.’ boing. Luider, helderder, dieper dan ooit tevoren. Mijn klank rolde over Schokland, langs dijken en grasvelden, over oude stenen en nieuwe gezichten. De wereld was veranderd, maar het hart van deze plek klopte nog altijd in hetzelfde ritme. Mensen bleven staan. Sommigen lachten, anderen zongen zachtjes mee, of pinkten een traan weg.
En ik wist: ik ben terug. Niet langer stil. Niet langer alleen. Ik hang weer op mijn plek. Als de wind om mij heen speelt, fluister ik mijn verhaal aan de vogels die op mijn dak landen, of aan de kinderen die omhoog wijzen en zich verwonderen. Ik ben de klok van Schokland. Ooit eenzaam en bevrijd, verloren en gevonden. Jarenlang zweeg ik. Maar nu? Nu luid ik weer, en klinkt de band met Schokland als nooit tevoren.
Recente reacties