De Groene Bonen en de Laatste Kans

De bonen kraken tussen mijn tanden – droog, vezelig, alsof ik op stukjes karton kauw. Het beetje zout uit de dressing glijdt weg voordat het goed en wel is aangekomen. Alleen een bittere nasmaak blijft hangen in mijn mond. Ik slik moeizaam. Neem een slok lauwe cola. De prik prikt flauw op mijn tong, het suikerige spoor blijft plakken in mijn keel. Het smaakt nergens naar, maar ik drink toch door. Rondom mij gonst het geroezemoes. Lepels tikken tegen borden, stoelen schuren over de oneven houten vloer. Er hangt een geur van natte jassen, koffie en mensen. Warm, dicht op elkaar. Gezellig, zeggen mensen dan. Ik noem het vooral: overweldigend. Maar ik ben hier. Ik zit hier. Dat is al iets.
Mijn vingers gaan over mijn spijkerbroek, langs de kruimels die ik net heb gemorst. Het is een gewoonte geworden – dingen gladstrijken die ik niet glad krijg. Ik zit aan een lange tafel, met drie andere onbekenden. Ze waren al druk in gesprek toen ik aanschoof. Sommigen lachen, sommigen staren. Iedereen heeft wel een verhaal, denk ik. Maar ik praat. Ik blijf praten, alsof stilte gevaarlijk is. Alsof stilte mij weer naar dat kleine kamertje thuis zuigt, waar de klok te hard tikt en de muren te veel weten.
“Bij het zwerfafvalteam is het altijd wat,” zeg ik opgewekt. Mijn stem klinkt luchtiger dan ik me voel. “Vanochtend nog bij de vijver, lag er gewoon een fles vodka. Ongeopend verstopt in de bosjes, waarschijnlijk van de jongeren, je kent het wel.” Ik grinnik en lik mijn droge lippen. Opeens worden de gedachten weer somber. Ik wuif mijn handen in de lucht alsof ik de gedachte wil wegwaaien. Niemand heeft het door. Een paar mensen lachen. Iemand maakt een grap over een winkelwagentje in de sloot. Het gesprek gaat door en dat doet me goed. Ik heb iets toegevoegd aan de avond. Ik glimlach. Dit is het moment waarop ik mij nuttig voel. Even. Heel even.
Maar halverwege het verhaal van de vrouw tegenover mij voel ik het omhoog komen. Het wordt zo erg dat ik het niet meer binnen kan houden. Ik wil helemaal niet beginnen over mijn diepe gedachten, straks gaan ze denken dat ik aandacht te kort heb, dat ik maar alles met iedereen deel. Ik twijfel. Mijn mond gaat open, maar valt ook meteen weer dicht. Mijn handen rusten op tafel. Mijn blik blijft haken achter mijn glas. Druppels condens glijden traag naar beneden, maken een kringetje. Alles vertraagt. De geluiden in de ruimte lijken verder weg, alsof iemand een dikke deken over het moment heeft gelegd.
“Mijn zoon…” hoor ik mezelf zeggen, bijna fluisterend. “Die heb ik al zestien jaar niet gezien.” Ik pauzeer. Een scherpe steek trekt door mijn borst. “Of ja – nu mijn dochter.” De woorden blijven hangen in de lucht, broos, pijnlijk echt. Ik zie hoe iemand tegenover me zijn lepeltje neerlegt. Iemand anders kijkt weg. Dat snap ik. Het is ook lastig. Ik worstel er zelf ook mee. Nog steeds. Ik ga door. “Ze heet nu Sophie,” een detail dat ik zonder nadenken toevoeg aan het gesprek. “Toen ze uit huis ging, dacht ik eerst: puberteit, fase, verwarring. Maar het was geen fase. Het was wie ze was. En ik… ik heb het verkloot.”
Het kost me moeite om de tranen weg te duwen. Mijn handen wrijven over mijn dijen. Ik probeer te glimlachen, maar mijn mond trekt scheef. Het is een glimlach zonder rimpels rond de ogen. Zonder overtuiging. De sfeer aan tafel verandert. Niet vijandig, niet afstandelijk – eerder voorzichtig. Alsof men niet weet of ze moeten luisteren of wegkijken. Ik snap het. Wat zeg je tegen iemand die zegt dat ze haar kind verloren heeft zonder dat er iemand gestorven is?
Na het eten komt de koffie. Ik hou de mok met beide handen vast. De warmte doet goed. “Ik heb maanden thuisgezeten,” zeg ik. “Staren naar de lucht, naar regen. Wachten tot het avond was. En dan weer wachten tot het ochtend werd.” Mijn stem is schor. Alsof hij door een te nauwe tunnel moet. “Toen heb ik gewoon m’n jas gepakt. Ben ergens heen gegaan. Naar hier. Naar de breiclub. Naar de vrouwenfitness. God, wat voelde ik me misplaatst daar. Maar toch. Ik bleef terugkomen. Omdat thuis erger was.” Iemand knikt. Dat is genoeg.
De geur van versgemaaid gras schiet in mijn neus. Ik denk aan maandagochtend. Het zwerfafvalteam. Mijn grijper die klemt om een colablikje. De wind op mijn wangen. Mijn jas die klam wordt van de regen. Een boterham in een plastic zakje. De voldoening van een schone stoep. Niemand klapt voor je. Niemand ziet het. Maar ik weet het. En soms is dat genoeg. “Het helpt,” zeg ik zacht. “Iets doen. Iets kleins. Een reden om je schoenen aan te trekken. Een reden om te douchen. Om de radio aan te zetten. Al is het maar om te horen dat er iemand leeft in de wereld.”
De gesprekken zijn weer op gang gekomen. Er wordt gelachen om iets wat ik gemist heb. Iemand schatert. De vrouw naast me geeft me een zachte por met haar elleboog. “Wil je volgende week anders mee met jeu de boules?” vraagt ze. “Ze zoeken nog mensen voor extra gezelligheid.” Ik knik. Mijn stem is even zoek. Maar ik glimlach – echt, dit keer. “Graag,” zeg ik dan. En ik meen het.
Ik trek mijn jas aan. Hij voelt zwaarder dan daarnet, maar ook zachter. Als ik naar buiten stap, slaat de kou meteen in mijn gezicht. Fris, wakker. De regen is gestopt, de lucht is helder. Het asfalt glimt in het licht van de lantaarns. Mijn voeten maken doffe geluiden op de stoep. Geen haast. Geen doel. Maar ik loop. Omdat ik dat vandaag kan.
De bonensalade was droog. Maar dat doet er niet meer toe. Wat telt, is dat ik heb gepraat. Dat ik iets heb gedeeld. Dat ik, heel even, mocht bestaan in het verhaal van een ander. En dat iemand knikte. Een teken van samen zijn. Ik ben toch niet zo alleen als dat ik me voel.
Recente reacties